En érigeant la possession d'état en fin de non-recevoir absolue de l'action en contestation de la reconnaissance de paternité, le législateur a cependant fait prévaloir dans tous les cas la réalité sociale de la paternité sur d'autres intérêts qui peuvent être en cause, parmi lesquels l'intérêt de l'enfant mineur.
Door het bezit van staat als absolute grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap in te stellen, heeft de wetgever de sociale werkelijkheid van het vaderschap evenwel steeds laten prevaleren op andere belangen die in het geding kunnen zijn, waaronder het belang van het minderjarige kind.