En ce que la Cour est interrogée sur la compatibilité de la disposition en cause avec les articles 10, 11 et 22bis de la Constitution, lus en combinaison avec les articles 8 et 14 de la Convention européenne des droits de l'homme, cette disposition ne prévoyant aucun contrôle de l'intérêt de l'enfant dans l'attribution du nom, la question préjudicielle ne porte pas sur un point de droit tranché par l'arrêt n° 2/2016. La Cour répond à la question dans cette mesure.
In zoverre het Hof wordt gevraagd of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, omdat die bepaling in geen enkele toetsing van het belang van het kind bij de naamgeving voorziet, wordt een rechtsvraag voorgelegd die verschilt van die welke bij het arrest nr. 2/2016 is beslecht. Het Hof antwoordt in die mate op de prejudiciële vraag.