Comme le relève le Conseil d'État, « il ne résulte ni du texte de la proposition ni de ses développements que des opinions, plaisanteries ou caricatures ne pourraient être considérées comme étant une incitation à la discrimination ou la manifestation d'une intention de recourir à la discrimination ».
Zoals de Raad van State stelt « noch uit de tekst van het voorstel, noch uit de toelichting erbij blijkt dat meningen, grappigheden of spotternijen niet zouden kunnen worden beschouwd als het aanzetten tot discriminatie of het openlijk te kennen geven van het voornemen tot discriminatie ».