La Cour observe d'ailleurs que lorsque la loi du 19 octobre 1998 a inséré, dans l'article 6 de la loi du 3 juillet 1967, le paragraphe 3 cité en B.3, le législateur a déclaré vouloir « régler de manière indiscutable la situation de l'agent qui s'est vu reconnaître une incapacité de travail permanente et qui ne peut plus exercer ses fonctions du tout pendant une période temporaire après sa réaffectation dans son nouvel emploi » (Doc. parl., Chambre, 1997-1998, n° 1534/1, p. 5).
Het Hof stelt overigens vast dat de wetgever, bij het invoegen door de wet van 19 oktober 1998 van de in B.3 geciteerde paragraaf 3 in artikel 6 van de wet van 3 juli 1967, expliciet de bedoeling had om « op onbetwistbare wijze de toestand te regelen van de ambtenaar in hoofde van wie een blijvende arbeidsongeschiktheid werd erkend en die gedurende een tijdelijke periode na zijn tewerkstelling in zijn nieuwe betrekking, zijn functies helemaal niet meer kan uitoefenen » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1534/1, p. 5).