Par son arrêt n° 75/2014 du 8 mai 2014, la Cour a enfin jugé que l'article 4, § 1 , alinéa 2, de la loi du 15 juin 1935 ne violait pas les articles 10 et 11 de la Constitution, combinés avec l'article 6.1 de la Convention européenne des droits de l'homme, en ce qu'une partie à un arbitrage qui demande devant le Tribunal de première instance de Bruxelles l'admission de la récusation de l'arbitre est obligée d'introduire cette demande en établissant sa citation en néerlandais lorsque l'arbitre est domicilié dans la région de langue néerlandaise.
Bij zijn arrest nr. 75/2014 van 8 mei 2014 heeft het Hof ten slotte geoordeeld dat artikel 4, § 1, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet schond, in zoverre een partij bij een arbitrage die voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de aanvaarding van de wraking van de arbiter vordert, ertoe wordt verplicht die vordering in te stellen door haar dagvaarding in het Nederlands op te stellen wanneer de arbiter woonachtig is in het Nederlandse taalgebied.