L'accord de l'inculpé, qui « doit impliquer la volonté d'amendement de celui qui le donne » (Doc. parl., Sénat, 1962-1963, n° 355, p. 14), constitue une exigence essentielle au regard de l'utilité même de la suspension du prononcé.
De instemming van de verdachte, die « een uiting [moet] zijn van de wil tot beterschap » (Parl. St., Senaat, 1962-1963, nr. 355, p. 14), vormt een wezenlijke vereiste voor de doelmatigheid zelf van de opschorting van de uitspraak.