Récemment, dans un arrêt du 21 mai 2015, la Cour constitutionnelle a estimé qu'il n'était pas raisonnable que des victimes d'un accident du travail (ou d'une maladie professionnelle) ne puissent pas intenter une action en dommages et intérêts contre leur employeur qui a gravement méconnu ses obligations en matière de bien-être et qui a été mis en demeure de se mettre en règle, au seul motif que l'administration (inspection sociale) n'a pas explicitement mentionné dans la mise en demeure le risque de la perte de l'immunité (dernière condition de l'article 46).
In een recent arrest van 21 mei 2015 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat het niet redelijkerwijze verantwoord was dat slachtoffers van een arbeidsongeval (of van een beroepsziekte) geen vordering tot schadevergoeding kunnen instellen tegen hun werkgever die de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zwaarwichtig heeft overtreden, en die hiervoor in gebreke is gesteld, enkel omdat de administratie (sociale inspectie) het risico op verlies van de immuniteit niet uitdrukkelijk heeft vermeld in de ingebrekestelling (laatste voorwaarde van artikel 46).