Il ressort en effet clairement de l'exposé des motifs que le législateur a jugé qu'il lui appartenait de « revitaliser le droit au respect d'une personne, en tant qu'elle appartient à l'un ou l'autre sexe » (ibid., p. 4).
Uit de memorie van toelichting blijkt immers duidelijk dat de wetgever heeft geoordeeld dat het hem toebehoort om « het recht op het respect voor een persoon nieuw leven in te blazen, of deze persoon nu tot het ene of het andere geslacht behoort » (ibid., p. 4).