8. Disposition au management (avoir de l'autorité et de la force de conviction, pouvoir diriger, pouvoir prendre des décisions, posséder une faculté d'évaluation) et à la gestion (déterminer les objectifs et les résultats à atteindre, fixer des priorités, fixer une ligne de conduite, évaluer les résultats), disposer de facultés d'organisation et de coordination (pouvoir édicter des directives claires et pouvoir donner des impulsions).
8. Aanleg voor management (over gezag en overtuigingskracht beschikken, leiding kunnen geven, beslissingen kunnen nemen, beoordelingsvermogen bezitten) en voor beheer (te bereiken doelstellingen en resultaten bepalen, prioriteiten vastleggen, een gedragslijn uittekenen, resultaten beoordelen), over organisatie en coördinatievermogen beschikken (duidelijke richtlijnen kunnen uitvaardigen en impulsen kunnen geven).