Depuis les années 20, ces fédérations possédaient leur propre organe disciplinaire et leur propre « code déontologique » et de « la défense de l'honneur et de la dignité de la profession », bien que ces préoccupations n'aient aucun rapport avec l'intérêt des patients ni avec les garanties de compétence dans l'exercice de la profession.
Deze bonden hadden vanaf de twintiger jaren een eigen tuchtorgaan en een eigen « deontologische code ». In deze code vormden de eis van « collegialiteit » en het vrijwaren van de « eer en waardigheid van het beroep » de uitgangspunten, hoewel deze voorschriften geen enkel verband hebben met het belang van de patiënten en met een deskundige uitoefening van het beroep.