La Commission estime que le «privilège maritime»[4], apparemment la principale protection dont les marins peuvent se prévaloir dans ces deux États membres en cas d’insolvabilité de leur employeur, n’offre peut-être pas toujours un degré de protection comparable à celui de l’institution de garantie, puisque la valeur du navire peut ne pas être suffisante pour garantir le niveau minimal des créances impayées prévu par la directive;
De Commissie is van oordeel dat het preferentieel recht op het schip[4], dat in deze beide lidstaten de voornaamste aan zeevarenden geboden vorm van bescherming bij insolventie van de werkgever is, niet altijd een mate van bescherming kan waarborgen die gelijkwaardig is aan die van het waarborgfonds, aangezien de waarde van het vaartuig in sommige gevallen niet het in de richtlijn voorziene minimumbedrag aan onvervulde aanspraken kan dekken.