Compte tenu de ces circonstances et de la jurisprudence précitée de la Cour européenne des droits de l'homme, il ne peut être conclu que les dispositions attaquées, qui, à partir de la troisième décision de maintien de la détention préventive, prévoient un délai de maintien de deux mois sans que l'inculpé dispose de la possibilité d'introduire une requête de mise en liberté préventive intermédiaire, seraient déraisonnables au regard de l'article 5.4 de la Convention européenne des droits de l'homme.
Rekening houdend met die omstandigheden en met de voormelde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, kan niet worden besloten dat de bestreden bepalingen, die vanaf de derde beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis voorzien in een handhavingstermijn van twee maanden zonder dat de inverdenkinggestelde over de mogelijkheid beschikt om een tussentijds verzoekschrift tot voorlopige invrijheidstelling in te dienen, onredelijk zouden zijn in het licht van artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.