4. Lorsqu'un État membre applique un critère de bien-fondé, il prend en compte la gravité de l'infraction pénale, la complexité de l'affaire et la sévérité de la sanction en jeu, afin de déterminer si les intérêts de la justice exigent que l'aide juridictionnelle soit octroyée.
4. Wanneer een lidstaat een gegrondheidstoets toepast, houdt hij rekening met de ernst van het strafbaar feit, de complexiteit van de zaak en de ernst van de sanctie die op het spel staat, om te bepalen of de belangen van een behoorlijke rechtspleging eisen dat rechtsbijstand wordt verleend.