3. Chaque État membre prend les mesures nécessaires afin qu'une personne physique, qui a été condamnée pour l'une des infractions visées aux articles 2, 3 ou 4, soit empêchée, le cas échéant, d'exercer, à titre provisoire ou définitif, des activités professionnelles liées à la surveillance d'enfants.
3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een natuurlijke persoon die voor een van de in de artikelen 2, 3 of 4 bedoelde strafbare feiten is veroordeeld, in voorkomend geval, tijdelijk of permanent kan worden verhinderd beroepsactiviteiten uit te oefenen die samenhangen met het toezicht op kinderen.