Le Conseil d'État a toutefois estimé à cet égard que si en ce qui concerne les membres des assemblées, « il faut reconnaître que la liberté d'expression revêt une importance particulière pour les représentants élus du peuple », « cette liberté n'est toutefois pas absolue et peut dès lors être soumise à certaines restrictions, à conditions que celles-ci soient « nécessaires » dans une société démocratique.
De Raad van State was in dit verband evenwel de mening toegedaan dat wat de leden van de Wetgevende Vergaderingen betreft, « erkend moet worden dat de vrijheid van meningsuiting van bijzonder belang is voor verkozen vertegenwoordigers van het volk. Die vrijheid is echter niet absoluut, en kan derhalve aan beperkingen onderworpen worden op voorwaarde dat deze « nodig » zijn in een democratische samenleving.