2. Lorsque le voyage d'un navire a été retardé ou interrompu, du fait de la perpétration d'une infraction prévue à l'article 3, tout Etat Partie sur le territoire duquel se trouvent le navire, les passagers ou l'équipage, doit faire tout son possible pour éviter que le navire, ses passagers, son équipage ou sa cargaison ne soient indûment retenus ou retardés.
2. Wanneer ten gevolge van het plegen van een strafbaar feit zoals bedoeld in artikel 3 de doorvaart van een schip is vertraagd of onderbroken, dient de Staat-Partij op het grondgebied waarvan het schip, de passagiers of de bemanningsleden zich bevinden, alle mogelijke inspanningen te doen om te vermijden dat het schip, zijn passagiers, bemanningsleden of lading onnodig worden opgehouden of vertraagd.