« Art. 215 bis. § 1. Le titulaire reconnu incapable de travailler qui n'est pas hospitalisé, hébergé dans une institution ou un service visé à l'article 34, 11°, de la loi coordonnée, ni en situation de détention préventive ou de privation de liberté et pour lequel le Conseil médical de l'invalidité a décidé que l'aide d'une tierce personne est nécessaire du fait que son état physique ou mental ne lui permet pas d'accomplir seul les actes courants de la vie journalière, peut, à partir du quatrième mois d'incapacité de travail, prétendre à une allocation forfaitaire pour l'aide d'une tierce personne.
« Art. 215 bis. § 1. De arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die niet ter verpleging opgenomen is, noch in een inrichting of dienst als bedoeld in artikel 34, 11°, van de gecoördineerde wet is opgenomen, noch in voorlopige hechtenis is, noch van zijn vrijheid beroofd is, en voor wie andermans hulp door de Geneeskundige raad voor invaliditeit als onontbeerlijk is erkend, doordat hij ten gevolge van zijn lichamelijke of geestestoestand de gewone handelingen van het dagelijks leven niet alleen kan verrichten, kan, vanaf de vierde maand van arbeidsongeschiktheid, aanspraak maken op een forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden.