Il ressort des travaux préparatoires de l'article 3 de la loi du 20 juillet 2005, qui insère la disposition litigieuse dans la loi du 8 août 1997 sur les faillites, que le législateur a eu le souci de « prévenir la ' course à la caution ' qui pourrait s'instaurer dès la survenance de la faillite », puisque « la décision relative à une éventuelle décharge de la sûreté personnelle du failli ne sera prononcée qu'à la clôture de la procédure » (Doc. parl., Chambre, 2004-2005, DOC 51-1811/001, p. 8).
Uit de parlementaire voorbereiding in verband met artikel 3 van de wet van 20 juli 2005, waarbij de in het geding zijnde bepaling in de faillissementswet van 8 augustus 1997 werd ingevoegd, blijkt dat het de bekommernis was van de wetgever om « een ' wedloop naar de borgen ' te vermijden, wat zou kunnen gebeuren vanaf het faillissement », aangezien « de beslissing met betrekking tot een eventuele bevrijding van de steller van een persoonlijke zekerheid van de gefailleerde pas zal worden uitgesproken bij het afsluiten van de procedure » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1811/001, p. 8).