Selon le Gouvernement flamand, la question préjudicielle procède d'une lecture erronée de la disposition litigieuse, en ce que le juge a quo considérerait à tort que les propriétaires fonciers qui ont obtenu un permis de lotir entre le 1 janvier 1966 et le 15 février 1971 ont reçu, lors de l'entrée en vigueur de la loi du 22 décembre 1970, un délai de cinq ans pour vendre un tiers de leurs parcelles, alors que ce n'est que pour les lotissements autorisés après le 15 février 1966 que le lotisseur pouvait encore procéder à la vente et à l'enregistrement, et ce, jusqu'au cinquième anniversaire du permis.
Volgens de Vlaamse Regering gaat de prejudiciële vraag uit van een verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling doordat de verwijzende rechter ten onrechte zou aannemen dat de grondeigenaars die tussen 1 januari 1966 en 15 februari 1971 een verkavelingsvergunning verkregen, bij de inwerkingtreding van de wet van 22 december 1970 een termijn van vijf jaar kregen om een derde van hun kavels te verkopen, terwijl enkel met betrekking tot verkavelingen verleend na 15 februari 1966 de verkavelaar nog kon overgaan tot verkoop en registratie, en dit tot de vijfde verjaardag van de vergunning.