Concilier le dispositif et les motifs de l'arrêt n° 74/98 reviendrait à mettre en harmonie le motif B.8 de l'arrêt n
° 24/97, aux termes duquel la Cour énonce que « l'article 2 du Code judiciaire s'oppose à ce que, notamment, les dispositions qui, dans ce Code, se réfèrent à l'accord des parties ou subordonnent certains effets à leur initiative s'appliquent en matière pénale, où l'autonomie de la volonté des particuliers n'a pas de place », avec la seconde branche du dispositif de ce mêm
e arrêt dans lequel elle déclare que c'est bien «
...[+++] dans la mesure, indiquée au B.8, où leur application est compatible avec les principes du droit répressif » que « les articles 43, 44 et 148 du Code d'instruction criminelle et les articles 962 et suivants du Code judiciaire, interprétés à la lumière de l'article 2 du Code judiciaire comme ne dispensant pas l'expert désigné par un juge pénal agissant en qualité de juge du fond de respecter [.] les règles de la contradiction contenues dans les articles précités du Code judiciaire ne violent pas les articles 10 et 11 de la Constitution, lus isolément ou combinés avec l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme ».Het dictum en de motieven van het arrest nr. 74/98 doen overeenstemmen zou erop neerkomen overweging B.8 van het arrest nr. 24/97, waarin het Hof stelt : « Artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek verzet er zich tegen dat onder meer de bepalingen die, in dat Wetboek, over het akkoord tussen partijen handelen of sommige g
evolgen afhankelijk stellen van het initiatief van de partijen, zouden worden toegepast in strafzaken, waarin de wilsautonomie van de privé-personen geen plaats heeft », in harmonie te brengen met het tweede onderdeel van het dictum van hetzelfde arrest, waarin het Hof verklaart dat het wel degelijk is « in zoverre, zoals a
...[+++]angegeven in B.8, de toepassing van die bepalingen verenigbaar is met de beginselen van de strafwetgeving » dat « de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, geïnterpreteerd in het licht van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin dat die bepalingen de door een strafrechter, handelend in de hoedanigheid van feitenrechter, aangestelde deskundige er niet van vrijstellen [.] de in de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek vervatte regels betreffende het contradictoir karakter in acht te nemen, [.] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet [niet schenden], noch afzonderlijk, noch in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ».