Lorsqu'il élabore un régime en matière de filiation, le législateur doit certes permettre en principe aux autorités compétentes de ménager in concreto un équilibre entre les intérêts des différentes personnes concernées, sous peine de prendre une mesure qui ne serait pas proportionnée aux objectifs légitimes poursuivis (arrêt n° 30/2013, B.7, arrêt n° 139/2013, B.6.2, arrêt n° 16/2014, B.8.1, et arrêt 46/2014, B.9.1), mais ce principe ne revêt pas un caractère absolu.
Weliswaar dient de wetgever bij het uitwerken van een regeling inzake afstamming de bevoegde overheden in beginsel de mogelijkheid te bieden om in concreto een afweging te maken tussen de belangen van de verschillende betrokken personen, op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig zou zijn met de nagestreefde wettige doelstellingen (arrest nr. 30/2013, B.7, arrest nr. 139/2013, B.6.2, arrest nr. 16/2014, B.8.1, en arrest nr. 46/2014, B.9.1), maar dat beginsel heeft geen absoluut karakter.