Dans ce contexte, le Raad van State souhaite savoir, en substance, si le droit de l’Union confère un droit de séjour dérivé à un ressortissant d’un État tiers, membre de la famille d’un citoyen de l’Union, lorsque le citoyen réside dans l’État membre dont il a la nationalité, mais se rend régulièrement dans un autre État membre dans le cadre de ses activités professionnelles.
In deze context wenst de Raad van State in wezen te vernemen of het Unierecht een afgeleid verblijfsrecht verleent aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, wanneer de burger woont in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, maar zich in het kader van zijn beroepsactiviteiten regelmatig naar een andere lidstaat begeeft.