L'arrêt n° 21/99 aurait défini ces règles de la manière suivante : la première règle est qu'au moins un tiers des magistrats doivent avoir un diplôme en langue française et au moins un tiers un diplôme en langue néerlandaise, le tiers restant étant réparti entre ces catégories en fonction des nécessités; la seconde règle est qu'au moins deux tiers de l'ensemble des magistrats doivent, sans distinction entre francophones et néerlandophones, être « bilingues légaux ».
In het arrest nr. 21/99 zouden die regels als volgt zijn omschreven : de eerste regel is dat ten minste een derde van de magistraten een diploma in de Franse taal en ten minste een derde een diploma in de Nederlandse taal moet hebben, en het overige derde wordt naar gelang van de behoeften tussen die categorieën verdeeld; de tweede regel is dat ten minste twee derden van de magistraten, zonder onderscheid tussen Franstaligen en Nederlandstaligen, « wettelijk tweetalig » moeten zijn.