Que, certes, des faits de concurrence déloyale, qui accompagnent une contrefaçon de marque de fabrique, ne cesseraient pas pour cela de pouvoir être atteints par application de l'article 1382 du Code civil, mais que ce serait ruiner les principes légaux de la protection des marques de fabrique que d'admettre que la contrefaçon elle-même soit réprimée conformément à cet article, sous la qualification de concurrence déloyale, sans égard aux dispositions de la loi du 1 avril 1879; ' (Cass., 16 mars 1939, Pas., 1939, p. 153).
Dat, wel is waar, handelingen van oneerlijke mededinging die met een namaking van fabrieksmerk gepaard zouden gaan daarom niet zouden ophouden onder toepassing te vallen van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek; maar dat aannemen dat de namaking zelf overeenkomstig dit artikel beteugeld wordt onder de kwalificatie van oneerlijke mededinging en zonder inachtneming der bepalingen van de wet van 1 april 1879, zou neerkomen op het verval van de wettelijke beginsels betreffende de bescherming van fabrieksmerken; ' (Cass., 16 maart 1939, Arr. Verbr., 1939, pp. 101-102).