(3) Le transit peut être refusé par les Parties contractantes au cas ou les ressortissants d'un État tiers ou les apatrides dans l'État de destination ou dans un autre État de transit risquent d'être objet de torture, de traitement inhumain ou dégradant, de la peine de mort, de persécution en raison de sa race, de sa religion, de son origine ou nationalité, de l'appartenance à un groupe social ou de ses convictions politiques.
(3) De doorgeleiding kan door de Overeenkomstsluitende Partijen worden geweigerd wanneer de onderdanen van een derde Staat of staatlozen in de Staat van bestemming of in een andere Staat van doorreis dreigen blootgesteld te worden aan marteling, onmenselijke of onterende behandeling, doodstraf, vervolging op grond van ras, godsdienst, herkomst of nationaliteit, lidmaatschap van een maatschappelijke groepering of politieke overtuiging.