Dans la première branche de la première question préjudicielle et dans la deuxième question préjudicielle, le juge a quo interroge la Cour sur la compatibilité de l'article 3, alinéa 2, de la loi du 15 juin 1935 avec les articles 10 et 11 de la Constitution, lus isolément ou en combinaison avec l'article 6.1 de la Convention européenne des droits de l'homme, en ce qu'il obligerait un travailleur d'expression française qui ne maî
trise pas la langue néerlandaise, dont les prestations sont liées à un siège social et à un siège d'exploitation situés dans une commune à régime linguistique spécial, sise en Région flamande, d'introduire et de p
...[+++]oursuivre en langue néerlandaise son action contre son employeur alors que celui-ci a usé de la langue française pour s'adresser à lui et que les pièces pertinentes du dossier sont rédigées en langue française.In het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag en in de tweede prejudiciële vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over de bestaanbaarheid van artikel 3, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het een Franstalig
e werknemer die het Nederlands niet beheerst en wiens prestaties zijn verbonden aan een maatschappelijke zetel en aan een exploitatiezetel die zijn gevestigd in een gemeente met een bijzondere taalregeling, gelegen in het Vlaamse Gewest, ertoe zou verplic
...[+++]hten zijn vordering tegen zijn werkgever in te stellen en voort te zetten in het Nederlands, terwijl die werkgever het Frans heeft gebruikt om zich tot hem te richten en terwijl de relevante stukken van het dossier in het Frans zijn opgesteld.