Selon les travaux préparatoires de cette loi, les « mentalités à propos du viol et de l'attitude à adopter à l'égard des victimes » avaient évolué en ce sens que le délit devait désormais être considéré « comme une atteinte à l'intégrité de la personne humaine et non plus seulement comme une offense à l'ordre des familles et à la moralité publique » (Doc. parl., Chambre, 1988-1989, n° 702/4, p. 2).
Volgens de parlementaire voorbereiding van die wet waren de « maatschappelijke opvattingen over verkrachting en de houding tegenover het slachtoffer » gewijzigd, in die zin dat het misdrijf voortaan diende te worden beschouwd « als een aantasting van de integriteit van de menselijke persoon en niet langer alleen als een vergrijp tegen de familiale orde en de openbare zedelijkheid » (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 702/4, p. 2).