En habilitant le Gouvernement à prévoir l'agréation des éventuels accords de partenariat avec d'autres établissements d'enseignement - lesquels, par le passé, étaient librement gérés par les écoles dans le cadre de leur projet pédagogique, social et culturel -, l'article 29.5, par le « droit de regard » qu'il confère ainsi au Gouvernement sur ces accords, affecte de façon disproportionnée la liberté d'enseignement et viole dès lors l'article 24, § 1, de la Constitution; par ailleurs, il ne constitue pas une mesure pertinente au regard des objectifs généraux poursuivis par le décret du 12 décembre 2000.
Door de Regering te machtigen eventuele samenwerkingsakkoorden met andere onderwijsinrichtingen te erkennen - die in het verleden vrij door de scholen binnen hun pedagogisch, sociaal en cultureel project werden beheerd - raakt artikel 29.5, door het aldus voor die akkoorden aan de Regering toegekende « inzagerecht », op onevenredige wijze aan de vrijheid van onderwijs en schendt het aldus artikel 24, § 1, van de Grondwet; het is overigens geen relevante maatregel ten aanzien van de door het decreet van 12 december 2000 nagestreefde algemene doelstellingen.