3. Les États membres veillent à ce qu’en cas d’incertitude sur l’âge d’une victime d’une des infractions visées aux articles 3 à 7 et lorsqu’il existe des raisons de croire qu’elle est un enfant, cette personne soit présumée être un enfant et reçoive un accès immédiat aux mesures d’assistance, d’aide et de protection prévues aux articles 19 et 20.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer de leeftijd van een persoon die het slachtoffer is van een van de in de artikelen 3 tot en met 7 genoemde strafbare feiten, niet vaststaat en er redenen zijn om aan te nemen dat het om een kind gaat, deze persoon als een kind wordt beschouwd en dus overeenkomstig de artikelen 19 en 20 onmiddellijk toegang krijgt tot bijstand, ondersteuning en bescherming.