En effet, ainsi que la Cour l'a jugé en B.10.3 à B.10.5 dans son arrêt n° 17/2009 du 12 février 2009, les pouvoirs publics et les citoyens qui sont soumis à l'interdiction de discrimination ne se trouvent pas dans des situations fondamentalement différentes en ce qu'ils occupent, en fait ou en droit, une position dominante dans les relations juridiques qui leur donne l'occasion de discriminer.
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in B.10.3 tot B.10.5 van zijn arrest nr. 17/2009 van 12 februari 2009, bevinden de overheid en de burgers die aan het verbod van discriminatie zijn onderworpen, zich immers niet in wezenlijk verschillende situaties in zoverre zij in feite of in rechte, een machtspositie in het rechtsverkeer innemen die hen in de gelegenheid stelt om te discrimineren.