3. L'« absence de structure hiérarchique » constatée dans les communautés religieuses précitées (et subsidiairement le contrôle déficient sur les ministres de ce culte) est-elle une simple constatation de fait ou cette absence doit-elle être considérée comme une déficience dans l'optique des pouvoirs publics, en d'autres termes, un problème auquel les églises concernées doivent trouver une solution ?
3. Is het door U vastgestelde « gebrek aan een hiërarchische structuur » bij de genoemde kerkgemeenschappen (met de daaraan verbonden gebrekkige controle op de bedienaren) een louter feitelijke vaststelling, of dient dit gebrek beschouwd te worden als een tekort in de optiek van de overheid, met andere woorden een probleem, waarvoor de betrokken kerken een oplossing moeten vinden ?