L'article se présente donc comme une disposition facultative concernant la preuve du droit de la résidence habituelle de l'enfant, en vertu de laquelle l'autorité saisie « peut tenir compte directement du droit et des décisions judiciaires ou administratives reconnues formellement ou non dans l'État de la résidence habituelle de l'enfant, sans avoir recours aux procédures spécifiques sur la preuve de ce droit ou par la reconnaissance des décisions étrangères qui seraient autrement applicables ».
Het artikel doet zich bijgevolg voor als een facultatieve bepaling betreffende het bewijs van het recht van de gewone verblijfplaats van het kind, krachtens dewelke de geadieerde overheid « rechtstreeks rekening kan houden met het recht en de gerechtelijke of administratieve beslissingen al dan niet formeel erkend in de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind, zonder zijn toevlucht te nemen tot specifieke procedures over het bewijs van dit recht of voor de erkenning van buitenlandse beslissingen die anders toepasselijk zouden zijn ».