Le législateur décrétal a pu estimer que le but des dispositions attaquées, qui est d'améliorer la qualité de l'enseignement, ne pouvait être atteint que si les élèves étaient en mesure de s'exprimer chez eux dans la langue de leur enseignement et que la condition de pouvoir établir, dans le chef d'un des parents, une connaissance de cette langue qui soit suffisante à cet effet pouvait être considérée comme une « obligation correspondante » au sens de l'article 23 de la Constitution.
De decreetgever vermocht ervan uit te gaan dat het doel van de bestreden bepalingen, dat erin bestaat de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, alleen kan worden bereikt indien de leerlingen in staat zijn zich thuis uit te drukken in de taal van hun onderwijs en dat de voorwaarde, voor één van de ouders, een daartoe voldoende kennis van die taal te kunnen aantonen, kan worden beschouwd als een « overeenkomstige plicht » in de zin van artikel 23 van de Grondwet.