Les États membres peuvent permettre, uniquement sur la base de justifications objectives, des différences dans l'accès aux établissements d'enseignement fondés sur la religion ou les convictions, lorsqu'il est demandé à des personnes d'agir de bonne foi et avec loyauté aux valeurs de l'organisation, à condition que ne soit pas ainsi justifiée une discrimination pour tout autre motif et que d'autres établissements d'enseignement soient géographiquement accessibles et constituent une solution de rechange raisonnable de manière à prévenir la discrimination indirecte.
De lidstaten mogen, slechts op basis van objectieve gronden, verschillen in behandeling op grond van godsdienst of overtuiging wat de toegang tot onderwijsinstellingen betreft toestaan, wanneer het erom gaat om, uitsluitend om objectieve redenen, van personen een houding van goede trouw en loyaliteit aan de ethos van de organisatie te verlangen, mits dit geen discriminatie op enige andere grond rechtvaardigt en andere onderwijsinstellingen geografisch gezien bereikbaar zijn en een redelijk alternatief bieden, ten einde indirecte discriminatie te voorkomen.