(2) «sécurité», la capacité d'un réseau et d'un système informatique de résister, à un niveau de confiance donné, à des événements accidentels ou à des actions malveillantes qui compromettent la disponibilité, l'authenticité, l'intégrité et la confidentialité de données stockées ou transmises, et des services connexes que ces réseaux et systèmes offrent ou qu'ils rendent accessibles.
(2) "beveiliging": het vermogen van een netwerk- en informatiesysteem om met een bepaald niveau van betrouwbaarheid bestand te zijn tegen accidentele gebeurtenissen of opzettelijke handelingen die de beschikbaarheid, authenticiteit, integriteit en vertrouwelijkheid van de opgeslagen of verzonden gegevens of de daaraan gerelateerde diensten die via dat netwerk- en informatiesysteem worden aangeboden of toegankelijk zijn, in gevaar brengen.