Par ordonnances des 27 décembre 2001 et 21 février 2002, le juge de paix du troisième canton de Gand
a posé la question préjudicielle suivante à la Cour d'arbitrage concernant cette situation: «L'article 279-1 du Code des droits d'enregistrement, d'hypothèque et de gr
effe, en tant qu'il renvoie à l'article 162, 42° du même Code, viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu'il exempte du droit de mise au rôle les requêtes en autorisation adressées au juge de paix par les tuteurs (article 410 du Code civil), alors que le
...[+++]s mêmes requêtes en autorisation émanant des parents (article 378 du Code civil) ne sont pas exemptées de ce droit?» A cette question, la Cour d'arbitrage a répondu dans un arrêt du 6 novembre 2002 qu'«en accordant l'exemption du droit de mise au rôle sur la base du critère de l'existence d'une tutelle et donc du décès des deux parents, le législateur a favorisé une catégorie de redevables dont il peut raisonnablement être admis qu'elle correspond le mieux à l'objectif social visé par l'exemption.Bij beschikkingen van 27 december 2001 en 21 februari 2002 heeft de vrederechter van het derde kanton te Gent aan het Arbitragehof betreffende die s
ituatie de volgende prejudiciële vraag gesteld: «Schendt artikel 279-1 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, voorzover het verwijst naar artikel 162, 42° van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de verzoeken tot machtiging door de vrederechter, uitgaande van een voogd (artikel 410 van het Burgerlijk Wetboek), worden vrijgesteld van het rolrecht, terwijl dezelfde verzoeken tot machtiging door de vrederechter, uitgaande van de ouders (artike
...[+++]l 378 van het Burgerlijk Wetboek), niet van het rolrecht zijn vrijgesteld?» In een arrest van 6 november 2002 heeft het Arbitragehof het volgende geantwoord: «Door de vrijstelling van het rolrecht toe te kennen op grond van het criterium dat de voogdij is ontstaan en derhalve dat beide ouders zijn overleden, heeft de wetgever een categorie van belastingplichtigen begunstigd waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij het meest beantwoordt aan de sociale doelstelling die met de vrijstelling wordt beoogd.