Régler la température de l'injecteur à 250 °C et celle du détecteur à 300 °C, la température de la colonne à 200 °C, le débit du gaz d'hélium porteur à 40 ml par minute, les débits de l'hydrogène et de l'air respectivement à 50 et à 500 ml par minute (conditions optimales de fonctionnement du détecteur) l'intervalle à 1 et l'atténuation à 64.
Stel de temperatuur van de injector in op 250 °C en van de detector op 300 °C, de temperatuur van de kolom op 200 °C, de stroomsnelheid van het draaggas helium op 40 ml/min., de stroomsnelheid van waterstof en lucht op respectievelijk 50 en 500 ml/min. voor een optimale respons van de detector, het bereik op 1 en de demping op 64.