L'abrogation rétroactive, par les lois du 25 mai 2000, des trois arrêtés précités a conduit la Cour, dans son arrêt n° 37/2001 et pour les motifs exposés au B.3.3, alinéa 2, à déclarer provisoirement sans objet les questions préjudicielles posées par le Conseil d'Etat; elle a toutefois décidé qu'il serait statué sur lesdites questions au cas où les recours introduits, dans les affaires n°s 2094 à 2096, à l'encontre des lois du 25 mai 2000 - en particulier en ce qu'est en cause leur rétroactivité - seraient déclarés fondés.
De retroactieve opheffing, door de wetten van 25 mei 2000, van de drie voormelde besluiten heeft het Hof ertoe gebracht om in zijn arrest nr. 37/2001 om de in B.3.3, tweede alinea, van dat arrest vermelde motieven, de prejudiciële vragen van de Raad van State voorlopig zonder voorwerp te verklaren; het Hof heeft echter beslist dat over die vragen uitspraak zou worden gedaan indien de beroepen die in de zaken nrs. 2094 tot 2096 tegen de wetten van 25 mei 2000 zijn ingesteld - meer bepaald in zoverre de terugwerkende kracht ervan in het geding is - gegrond zouden worden verklaard.