4. Lorsque l'Office dispose, avant l'ouverture d'une enquête, d'éléments d'information laissant supposer l'existence d'une fraude, d'un acte de corruption ou de toute autre activité illégale visée à l'article 1 er , le directeur général de l'Office en informe les autorités compétentes des États me
mbres concernés et, sans préjudice des réglementations sectorielles, celles-ci donnent un suivi approprié et, le cas échéant, procèdent à des enquêtes conformémen
t au droit national applicable, auxquelles les agents de l'Office peuvent partic
...[+++]iper.4. Wanneer het Bureau vóór de instelling van een onderzoek over aanwijzingen voor fraude, corruptie of een andere onwettige activiteit als bedoeld in artikel 1 beschikt, stelt de directeur-generaal van het Bureau de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten hiervan in kennis onverminderd de in lid 1 bedoelde sectorale regelingen geven deze autoriteiten hieraan een passend gevolg en stellen zij zo nodig overeenkomstig het toepasselijke nationale recht onderzoeken in, waaraan personeelsleden van het Bureau kunnen deelnemen.