La partie appelante se rallie à l'avis de l'avocat général près la juridiction a quo, lequel a notamment déclaré : « Il est tout à fait évident que si on l'applique au cas présent, la distinction établie à l'article 82, §§ 2 et 3, de la loi du 3 juillet 1978 et les limitations y afférentes qui sont imposées à une catégorie de travailleurs, en l'espèce les employés inférieurs, excèdent ce que la Constitution autorise, é
tant donné qu'il en résulte un traitement
inégal des employés supérieurs travaillant à temps partiel par rapport aux employés supérieurs travaillant à temps ple
...[+++]in (desquels ils ne diffèrent pas fondamentalement) et par rapport aux employés inférieurs (desquels ils diffèrent de façon essentielle)».De appellante sluit zich aan bij het advies van de advocaat-generaal bij het verwijzende rechtscollege, die onder meer stelde : « Het is zonder meer duidelijk dat het onderscheid in artikel 82, §§ 2 en 3, van de wet van 3 juli 1978 en de daarmee verbonden beperkingen die aan een categorie van werknemers worden opgelegd, in casu lagere bedienden, verder reiken dan grondwettelijk toelaatbaar is, wanneer men het toepast op onderhavige casus,
aangezien hierdoor een ongelijke behandeling ontstaat van deeltijds hogere bedienden ten opzichte van voltijds hogere bedienden (van wie ze in wezen niet verschillen) en ten opzichte van lagere bediende
...[+++]n (van wie ze wezenlijk wel verschillen) ».