4. Les États membres prennent les mesures nécessaires pour que, dans le cadre des enquêtes pénales relatives aux infractions visées aux articles 2 et 3, toutes les auditions de l’enfant victime ou, le cas échéant, celles d’un enfant témoin des faits, puissent faire l’objet d’un enregistrement audiovisuel et qu’un tel enregistrement puisse être utilisé comme moyen de preuve dans la procédure pénale, conformément aux règles prévues par leur droit interne.
4. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in elk strafonderzoek betreffende een van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten, van elke ondervraging van het minderjarige slachtoffer of, in voorkomend geval, van een minderjarige getuige video-opnamen kunnen worden gemaakt, die overeenkomstig het nationale recht van de betrokken lidstaat in de strafprocedure als bewijs kunnen worden aanvaard.