La Cour a estimé à cet égard que le moyen utilisé par le législateur était disproportionné en tant que cette disposition permettait de refuser toute indemnisation, en se fondant sur une présomption irréfragable, et ce alors qu'il est des situations où l'hypothèse de collusion est improbable, voire exclue, en raison notamment de témoignages ou de constats de police ou de gendarmerie (arrêt n° 26/95 du 21 mars 1995, B.5; arrêt n° 147/2001 du 20 novembre 2001, B.6).
Het Hof heeft hieromtrent geoordeeld dat het door de wetgever aangewende middel onevenredig was in zoverre die bepaling het mogelijk maakte elke vergoeding te weigeren, steunend op een vermoeden dat in geen geval mocht worden weerlegd, en dit terwijl er gevallen zijn waarin de hypothese van heimelijke verstandhouding onwaarschijnlijk of zelfs uitgesloten is, om reden inzonderheid van getuigenissen of vaststellingen door politie of rijkswacht (arrest nr. 26/95 van 21 maart 1995, B.5; arrest nr. 147/2001 van 20 november 2001, B.6).