Les États membres qui, pour le cas de véhicules volés ou obtenus par la violence, prévoient l’intervention de l’organisme visé à l’article 10, paragraphe 1, peuvent fixer pour les dommages matériels une franchise, opposable à la victime, ne dépassant pas 250 EUR.
De lidstaten die voor voertuigen die door diefstal of geweldpleging zijn verkregen, voorzien in tussenkomst van het in artikel 10, lid 1, bedoelde orgaan, kunnen voor materiële schade een franchise vaststellen van ten hoogste 250 EUR, die tegenover het slachtoffer geldend kan worden gemaakt.