Dans un arrêt du 31 mai 2011, la Cour constitutionnelle estime que les délais prévus à l'article 318, § 2, du Code civil portent atteinte de manière discriminatoire au droit au respect de la vie privée de l'enfant qui n'a pas possession d'état et qui veut contester la présomption de paternité établie à l'égard du mari de sa mère, lorsque cette présomption ne correspond à aucune réalité ni biologique, ni socio-affective.
In een arrest van 31 mei 2011 heeft het Grondwettelijk Hof besloten dat de termijnen van artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek op discriminerende wijze afbreuk doen aan het recht op eerbiediging van het privéleven van het kind zonder bezit van staat, dat het vermoeden van vaderschap wil betwisten dat is vastgesteld ten aanzien van de echtgenoot van zijn moeder, terwijl dit noch met de biologische, noch met de socio-affectieve waarheid overeenstemt.