1.2.2. les autorités compétentes doivent avoir l'assurance que tout virus aphteux résiduel éventuel peut être détecté chez les animaux destinés au repeuplement, soit sur la base de signes cliniques dans le cas des bovins ou porcins, soit par des examens de laboratoires dans le cas des autres espèces sensibles à la fièvre aphteuse, effectués à la fin de la période d'observation visée au point 1.3;
1.2.2. de bevoegde autoriteiten moeten ervan overtuigd zijn dat een mogelijk residueel mond- en klauwzeervirus bij de voor herbevolking bestemde dieren kan worden opgespoord op basis van klinische symptomen, in het geval van runderen of varkens, dan wel, door laboratoriumonderzoeken aan het einde van de observatieperiode als omschreven in punt 1.3 in het geval van andere voor mond- en klauwzeer gevoelige diersoorten;