Het Hof moet dus nagaan of het voormelde artikel 318, § 2, niet op discriminerende wijze afbreuk doet aan het recht op de eerbiediging van het privéleven, zoals het is verankerd in artikel 22 van de Grondwet en in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van het kind dat, bij ontstentenis van bezit van staat, het vermoeden van vaderschap wil betwisten dat is vastgesteld ten aanzien van de echtgenoot van zijn moeder, door de termijnen die dat artikel 318, § 2, daartoe voorschrijft.
Der Hof muss also untersuchen, ob der vorerwähnte Artikel 318 § 2 auf diskriminierende Weise das Recht auf Achtung des Privatlebens, so wie es in Artikel 22 der Verfassung und in Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention verankert ist, in Bezug auf ein Kind, das ohne den Besitz des Standes die Vaterschaftsvermutung in Bezug auf den Ehemann seiner Mutter anfechten möchte, in Anbetracht der Fristen, die dieser Artikel 318 § 2 hierzu vorschreibt, verletzt.