Hebben de voorbehouden die
de verdragsluitende partijen bij de bekrachtiging van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) (1) krachtens artikel 55, lid 1, sub a, ervan hebben gemaakt — in het bijzonder het sub a door de Bondsrepubliek Duitsland bij het neerleggen van de akte van bekrachtiging gemaakte voorbehoud op grond waarvan zi
j niet gebonden zal zijn aan artikel 54 SUO „wanneer de
feiten op grond waarvan in het buitenland vonni
s werd gewezen zich ...[+++]geheel of gedeeltelijk op haar eigen grondgebied hebben afgespeeld [...]” — hun geldigheid behouden na de opneming van het Schengenacquis in het rechtskader van de Unie door het Schengenprotocol bij het Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997, dat van kracht is gebleven door het Schengenprotocol bij het Verdrag van Lissabon? Gaat het bij deze uitzonderingen om evenredige beperkingen van de werking van artikel 50 [van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie] (2) in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest?Gelten die von den Vertragsparteien bei der Ratifikation des SDÜ (1) erklärten Vorbehalte nach Art. 55 Abs. 1 lit a SDÜ — namentlich der von der Bundesrepublik Deutschland bei Hinterlegung der Ratifikationsurkunde erklärte Vorbehalt zu a), nicht an Art.
54 SDÜ gebunden zu sein, „wenn die Tat, die dem ausländischen Urteil zugrunde lag, ganz oder teilweise in ihrem Hoheitsgebiet begangen wurde.“ — nach der Überführung des Schengen-Besitzstandes in den Rechtrahmen der Union durch das Schengen-Protokoll zum Amsterdamer Vertrag vom 2. Oktober 1997, beibehalte
...[+++]n durch das Schengen Protokoll zum Vertrag von Lissabon fort; handelt es sich bei diesen Ausnahmen um verhältnismäßige Einschränkungen von Art. 50 GrCh (2) im Sinne von Art. 52 Abs. 1 GrCh?