Ten aanzien van de overweging in de conclusies van de rechters-verslaggevers waarin gesteld is dat de verzoeker niet aantoont dat hij in een rechtssituatie verkeert waarin hij door de bestreden maatregel, die regels bevat inzake de werking van het openbaar ministerie, rechtstreeks zou kunnen worden geraakt, l
aat de verzoeker in zijn memorie met verantwoording gelden dat hij « om zijn belang bij het door hem ingestelde beroep uitputtend te rechtvaardigen zou moeten kenbaar maken aan welke misdrijven, misdaden, wanbedrijven en overtredingen, waarvoor de verjaring nog niet bereikt is, hij zich schuldig heeft gemaakt; Dat verzoeker zich ber
...[+++]oept op het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten opgemaakt te New York op 19 december 1966 [.] en inzonderheid op artikel 14, 3°, g, dat bepaalt : ' Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder, in volle gelijkheid, recht op de volgende minimumgaranties : [.] niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen '; Dat deze bepaling door de voorzitter van de Commissie-Dutroux voor ieder getuigenverhoor werd voorgelezen aan de getuigen, voor zij de eed aflegden; dat zij dus kennelijk een algemene strekking heeft en moet begrepen worden als een codificatie van de regel ' nemo tenetur edere contra se ', analoog aan het Amerikaanse Vijfde Amendement; Dat de bestreden bepaling tot gevolg kan hebben dat er ministeriële richtlijnen worden uitgevaardigd die tot gevolg hebben dat verzoeker, die evenwel nooit iemand één frank armer heeft gemaakt, zou worden vervolgd, terwijl daders van misdrijven met zware gevolgen straffeloos zouden kunnen blijven ».Hinsichtlich der in den Schlusfolgerungen der referierenden Richter enthaltenen Erwägung, das der Kläger nicht nachweist, das er sich in einer Rechtslage befindet, in der er durch die angefochtene Masnahme, die Vorschriften bezüglich der Arbeitsweise der Staatsanwaltschaft enthält, unmittelbar betroffen sein könnte, macht der Kläger in seinem Begründungsschriftsatz geltend, das er « zur erschöpfenden Begründung seines Interesses an der von ihm erhobenen Klage angeben müste, welcher noch nicht verjährten Verbrechen, Vergehen und Übertretungen er sich schuldig gemacht hat; das der Kläger sich auf den am 19. Dezember 1966 in New York geschlossenen [.] Internationalen Pakt über bürgerliche und politische Rechte beruft, insbesondere auf Artikel
...[+++] 14 Absatz 3 Buchstabe g, der bestimmt : ' Jeder wegen einer strafbaren Handlung Angeklagte hat in gleicher Weise im Verfahren Anspruch auf folgende Mindestgarantien : [.] er darf nicht gezwungen werden, gegen sich selbst als Zeuge auszusagen oder sich schuldig zu bekennen '; das diese Bestimmung vom Vorsitzenden der Dutroux-Kommission vor jeder Zeugenvernehmung den Zeugen vor der Eidesleistung vorgelesen wurde; das sie also offensichtlich eine allgemeine Tragweite hat und als Kodifizierung der Regel ' nemo tenetur edere contra se ' aufzufassen ist, ähnlich dem amerikanischen Fünften Amendement; das die angefochtene Bestimmung zur Folge haben kann, das ministerielle Richtlinien erlassen werden, die dazu führen, das der Kläger, der jedoch niemals jemanden um einen Franken ärmer gemacht hat, verfolgt würde, während Straftäter, die folgenschwere Taten begangen haben, ungestraft davonkämen ».