De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het, enerzijds, een vaste termijn bepaalt die een kind ouder dan 22 jaar verbiedt om het vaderschap van de echtgenoot van zijn moeder meer dan één jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet zijn vader is, te betwisten (eerste prejudiciële vraag) en, anderzijds, een absolute grond van niet-ontvankelijkheid invoert die aan het bezit van staat tussen de wettige vader en het kind is te wijten (tweede prejudiciële vraag).
Der vorlegende Richter fragt den Gerichtshof, ob Artikel 318 des Zivilgesetzbuches mit Artikel 22 der Verfassung, an sich oder in Verbindung mit Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention, vereinbar sei, insofern er einerseits eine Präklusivfrist festlege, wobei einem Kind im Alter von über 22 Jahren die Anfechtung der Vaterschaft des Ehemannes seiner Mutter mehr als ein Jahr nach der Entdeckung der Tatsache, dass dieser nicht sein Vater sei, untersagt werde (erste Vorabentscheidungsfrage), und andererseits einen auf den Besitz des Standes zwischen dem gesetzlichen Vater und dem Kind zurückzuführenden absoluten Grund der Unzulässigkeit einführe (zweite Vorabentscheidungsfrage).