8. neemt nota van de mededeling van zijn secretaris-generaal dat er momenteel
in de parlementaire Administratie geen tuchtrechtelijke procedures aanhangig zijn; juicht het
toe dat het Bureau reeds op 1 december 1999, dus al vóór de beraadslagingen over de kwijting voor 1998, op voorstel van de secretaris-generaal een bestuurlijk onderzoek heeft ingesteld; neemt kennis van het besluit van het Bureau van 13 juni 2000 om in verband met de zaak-Frederiksen geen eis tot schadevergoeding uit hoofde van artikel 22 van het Ambtenarenstatuut
...[+++] in te stellen; neemt er nota van dat dit besluit berust op het feit dat bij het bestuurlijk onderzoek geen aanknopingspunten konden worden vastgesteld voor "grove schuld” van afzonderlijke personen, als bedoeld in artikel 22 van het Ambtenarenstatuut; wijst er evenwel op dat het bestuurlijk onderzoek zowel problemen bij de interne besluitvorming aan het licht heeft gebracht als de neiging om procesrisico's in relatie tot zogenaamde "principiële” overwegingen te veronachtzamen; trekt uit het bovenstaande de conclusie dat een hernieuwde beoordeling van de zaak en een nieuwe inschatting van de procesrisico's op een aanzienlijk eerder tijdstip op hun plaats zouden zijn geweest; herinnert aan paragraaf 23 van voornoemde resolutie van 13 april 2000, waarin de Juridische Dienst wordt verzocht het Bureau voorafgaande aan diens besluiten te informeren over procesrisico's, met name in het licht van reeds gewezen arresten in personeelskwesties; juicht het besluit van het Bureau van 13 juni 2000 toe om ondervoorzitters Lienemann en Provan opdracht te geven na te gaan of verdere interne bestuurlijke hervormingen noodzakelijk zijn om soortgelijke procesontwikkelingen te voorkomen; gelast zijn Bureau de bevoegde commissies op de hoogte te stellen van zijn conclusies terzake; 8. nimmt die Mitteilung des Generalsekretärs zur Kenntnis, daß gegenwärtig keine Disziplinarverfahren in der Parlamentsverwaltung anhängig sind; begrüßt, daß das Präsidium bereits am 1. Dezember 1999, also bereits vor den Beratungen zur Entlastung 1998, auf Vorschlag des Ge
neralsekretärs eine administrative Untersuchung eingeleitet hat; nimmt die Entscheidung des Präsidiums vom 13. Juni 2000 zur Kenntnis, wonach im Zusammenhang mit dem Frederiksen-Fall keine Regreßforderungen, gestützt auf Artikel 22 des Beamtenstatuts, erhoben werden; nimmt zur Kenntnis, daß diese Entscheidung darauf gegründet ist, daß die administrative Untersuchu
...[+++]ng keine Anhaltspunkte für "schwerwiegendes Verschulden” von Einzelpersonen im Sinne von Artikel 22 des Beamtenstatuts feststellen konnte; weist aber darauf hin, daß die administrative Untersuchung sowohl Probleme bei den internen Entscheidungsabläufen als auch die Neigung offengelegt hat, Prozeßrisiken im Verhältnis zu angeblichen "prinzipiellen” Erwägungen zu vernachlässigen; zieht aus dem Vorgang den Schluß, daß zu einem wesentlichen früheren Zeitpunkt eine Neubetrachtung des Falls und eine neue Abschätzung der Prozeßrisiken angebracht gewesen wäre; erinnert an Ziffer 23 seiner obengenannten Entschließung vom 13. April 2000, in der der Juristische Dienst aufgefordert wird, das Präsidium vor dessen Entscheidungen über Prozeßrisiken zu informieren, insbesondere im Lichte bereits ergangener Urteile in Personalangelegenheiten; begrüßt die Entscheidung des Präsidiums vom 13. Juni 2000, wonach Vizepräsidentin Lienemann und Viezepräsident Provan damit beauftragt sind zu prüfen, ob zur Vermeidung ähnlicher Prozeßausgänge weitere interne Verwaltungsreformen notwendig sind; beauftragt das Präsidium, die zuständigen Ausschüsse über seine Schlußfolgerungen in dieser Angelegenheit zu informieren;